
Volgens Genesis 9 sloot God na de zondvloed een verbond met de hele mensheid, vertegenwoordigd door Noach. De regenboog was er het teken van.
Een belangrijke zuil in de joodse religie was en is dat God met Israël een verbond heeft gesloten. Geen verdrag of contract zoals wij dit kennen, want de partners zijn niet gelijk. Het joodse begrip ‘verbond’ gaat uit van het realistische gegeven dat er ongelijkheid is in macht en mogelijkheden.
Een verbond komt tot stand als een sterkere de verplichting op zich neemt op te komen voor een zwakkere en deze laatste dit aanvaardt. De zwakkere kan ook verplichtingen op zich nemen, maar dit is niet nodig om een verbond tot stand te sluiten. De spanning is niet: ‘houdt de ander zich aan zijn afspraak?’, maar: ‘houd ik, de sterkere, me aan de verplichtingen die ik op me heb genomen?’
De zwakke is in de positie van afhankelijkheid, althans voor zover het verbond op hem van toepassing is. Maar hij is bovenal een appèl op de sterkere om zijn verplichting na te komen. Als zodanig is hij de ‘werkgever’ van de sterkere, en eventueel zijn rechter. De zwakkere heeft wel de plicht om binnen de ruimte van het verbond te blijven. Verlaat hij deze ruimte, dan valt hij buiten de zegeningen van het verbond.
De ontwikkeling van het begrip ‘verbond’ is voor Israël van beslissende betekenis geweest. Ze maakte het mogelijk een onderscheid te maken tussen de staat en het ideaal van menselijk samenleven. De wetten van de staat zijn niet die van God. Zo kon de staat verdwijnen, zoals gebeurde in 587, en het volk toch blijven voortbestaan. Door het begrip ‘verbond’ is God niet meer de behoeder van de bestaande politieke orde.