God is één

Nog steeds bevestigen gelovige joden aan hun deurpost een 'mezoesa': een kokertje met het 'Shema' erin, het gebed dat God één is. Het kokertje wordt bij het binnengaan van het huis even aangeraakt.

Wij hebben het gevoel dat de wereld een dorp is. De wereld is één. Zo universeel denken was tweeduizend jaar geleden ongewoon. De joden waren in die tijd een uitzondering, ook in de tijd van Jezus. Overal in de bekende wereld woonden er kleine of soms grote groepen joden. Zij zagen de hele wereld als één werkelijkheid. Zij vertrouwden erop dat er één God is. Iedere jood leerde het ‘Shema’ op te zeggen; ‘Hoor, o Israël, de Heer onze God is één Heer’ (Deutero­nomium 6:4).

De tien geboden beginnen met: ‘Ik ben JHWH uw God die u hebt weggeleid uit Egypte, het slavenhuis. Ge zult geen andere goden naast mij hebben’ (Exodus 20:2-3). Dit geloof in de ene God werd een fundamenteel geloofsmoment voor de joden van na de Babylonische Ballingschap (586-539 voor Christus). Zij verwierpen afgoderij of het vermengen van de dienst van God met die van afgoden. De Romeinen beschouwden de joden daarom vaak als ‘atheïs­ten’; zij hadden geen respect voor de goden van andere volkeren en weigerden hun God te beschouwen als een god tussen de andere goden. Die andere goden bestonden voor de joden niet.

Wel waren er volgens vele joden engelen, benoemd om te regeren over een bepaald volk. Vanaf de balling­schap tot ongeveer de vijfde eeuw na Christus stonden ‘en­gelen’ (afgeleid van het Griekse woord voor ‘boodschapper’) hoog in aanzien. Van hen­ werd verwacht dat zij in naam en in kracht van God individuele mensen en Israël als geheel te hulp kwamen. We weten er niet goed waarom die ‘enge­len­we­reld’ zo belangrijk gevonden werd. In de geschriften die nu het Oude Tes­tament vormen, hebben zij slechts een mar­ginale plaats.

Verschillende Bijbelse teksten stellen de ‘Wijsheid’ als een apart wezen voor. Maar deze Wijsheid is niets anders dan de manier waarop­ God voor mensen naar buiten trad en zich aan hen open­baarde. De joden geloofden dat God bevrijdt van elke vorm van onrecht. Ze zagen God als de vader van ‘weduwen en wezen’. Met dit beeld ga­ven ze aan dat in hun ogen God aan de kant stond van mensen die onderdrukt werden en geen ander hadden die opkwam voor hun rechten. Wijsheid is recht doen.

De godsnaam JHWH (letterlijk: 'Ik ben' of 'Ik ben die wordt') in oud-Hebreeuws (1100 v.Chr. tot 300 n.Chr.), in het Aramees - de taal die Jezus sprak, en in modern Hebreeuws schrift.

Omdat in het He­breeuws alleen de medeklinkers geschreven worden, weten we niet hoe in de tijd van de bijbel de naam van God ‘JHWH’ uitgesproken werd. De naam werd eenmaal per jaar door de hogepriester in het heiligste vertrek van de tempel uitgeroepen en verder niet. De Bijbel geeft aan dat de joden er het woord ‘Heer’ voor in de plaats lazen. Later in de geschiedenis gebruikten ze bovendien woorden als ‘de Naam’ of ‘de Plaats’. Niet-joden moeten evenmin JHWH willen uit­spreken, en in plaats daarvan ‘Heer’ of ‘de Levende’ of ‘de Aanwezige’ zeggen.

Delen:

Schrijf een reactie

Opgeslagen onder Joodse wortels

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *